maandag 7 september 2009

Voor Ilse en Ellen (en die stuk of vijf anderen)

Het is nog vroeg, de zomer heeft het nog precies veertien dagen uit te zingen. Maar gisteren was het er: de geur van verbrand hout in de avondlucht. Die geur. Die je doet verlangen naar dikke truien, gepofte kastanjes, warme chocomelk of een stevig bruin biertje. Naar het paddenstoelenkraam op de zondagmarkt. Naar wandelingen met rubberlaarzen aan.

Ergens in de buurt moet iemand voor het eerst de open haard hebben aangestoken. De braam- en de vlierbessen zijn zo rijp dat ze van de struik vallen. De maan, nog zo goed als vol, hangt pal boven onze straat. En ergens in een hoekje van de kamer, bedolven onder zwaarwichtige en veeleisende dossiers, beweegt er iets.

Ik loop er heen. Til het papier op en vind Louise P. Ze ziet er wat slapjes uit. Als een plant die veel te lang geen water heeft gekregen. Ik ben misschien net op tijd, misschien net te laat voor de reanimatie.

Ottokar tokkelt op zijn gitaar. Hij heeft het schip al die tijd varend gehouden. Ook Prinsje T zoeft op zijn loopfietsje voorbij. Die kan intussen met volzinnen praten, maar weet nog altijd niet goed wanneer hij op het potje moet gaan.

Ik tik Louise tegen de slaap. Geef een klopje op haar schouder. We zaten teveel binnen, zeg ik. Hey, we zaten hier teveel in ons eentje tegen de woorden aan te kijken. Maar weet je wat, ik maak het goed. We gaan wat vaker de straat op. We doen dingen. We gaan ’s nachts in het bos wandelen bij volle maan, wat denk je daarvan? We nemen de trein, gewoon om het landschap te zien voorbijglijden. We komen onder de mensen. Wat denk je ervan, zullen we er aan beginnen?

Er verschijnt een heel klein lachkuiltje in Louises linkerwang. En dan fluistert ze, hees nog: ‘zouden ze er nog zijn?’

1 opmerking:

Ellen zei

Oh ja, Louise, de mensen, die zijn er nog! Blij dat je terug bent. (En vereerd met de titel...)